Post by simone on Jan 7, 2005 3:49:23 GMT -5
Vertoog over de ongelijkheid1, Jean-Jacques Rousseau
In 'Vertoog over de ongelijkheid' maakt Rousseau een nogal merkwaardige start. Het begint met een opdracht aan de inwoners van Geneve waarin Rousseau eigenlijk een voorschot neemt op de rest van zijn boek. Hij schildert langzaam maar zeker het doek vol met allerhande 'what if' situaties en het waarom van dit schilderen wordt pas echt duidelijk wanneer een start wordt gemaakt met het lezen van het eigenlijke werk. Het is een meer dan prachtige poging om eenheid en daadkracht te bewerkstelligen. Hij richt zich niet alleen tot de burgers maar vooral ook tot de gezagsdragers, probeert hen bewust te maken van de belangrijke taak die hen in het verschiet ligt, hen te overtuigen van wat zij zijn; 'de kuise hoedsters van de zeden; de zoete bewaarsters van de vrede.'2 Rechtvaardigheid is wat Rousseau wil bereiken, en daar is vooral ook deze opdracht volledig van doordrenkt.
Het boek is (naast de opdracht en een voorwoord) opgesplitst in twee -naamloze- delen. In het eerste deel komt voornamelijk zijn beschrijving van de natuurmens -levende in de natuurstaat- naar voren. Ook zijn achterin het boek nog een flink aantal aantekeningen terug te vinden welke dienen ter ondersteuning, danwel uitleg van de eigenlijke tekst.
Wat mij voornamelijk opviel was de stelligheid waarmee Rousseau één en ander voor waar aanneemt. Rousseau levert eerst kritiek op de natuurstaat van Hobbes en hoe deze onmogelijk voor waar kan worden aangenomen waarna Rousseau zelf wel een beschrijving van de natuurstaat geeft welke net zo min op enig historische waarheid berust. Zo schrijft hij bijvoorbeeld als reactie op Hobbes' natuurstaat;
'maar zoiets doet zich zelden voor in de natuurstaat, waarin alles zo regelmatig verloopt, waarin het aanschijn van de aarde niet voortdurend onderhevig is aan die bruuske veranderingen, die worden teweeggebracht door de hartstochten en grillen van de samenlevende mens.' 3
Ergens vindt dit citaat wel opbouw in zijn eerder geschreven redeneringen maar nergens stoelt het op feitelijke kennis van een natuurstaat en is het dus meer een gedachtenexperiment dan dat er een waarheidspredikaat aan gekoppeld kan worden.
Op zeer ingenieuze wijze komt Rousseau tot de mens als mens zoals wij hem heden ten dage kennen. Hij maakt allereerst het onderscheid met tussen mens en dier duidelijk. Hierbij zie je nog enigszins een mechanistische visie doorsijpelen. Het dier is volgens Rousseau een kunstmatige machine 4. Terwijl de mens een vrij handelend wezen is, bij de mens is er méér werkzaam dan slechts de natuur. Buiten dat is de mens in staat zichzelf te vervolmaken en is de mens dus in staat er 'alles' aan te doen om terugval van die vervolmaking te voorkomen.
Via een uiterst goed in elkaar stekende verhandeling komt hij vervolgens op de noodzaak tot communicatie tussen mensen onderling en de daaruit voortvloeiende noodzaak om met elkaar in een gemeenschap te wonen. De manier waarop hij vooral in dit deel redeneert is volstrekt logisch en plausibel. Ook al zijn er momenten dat ik bedenkelijk mijn hoofd moest schudden(zo schetst hij een -in mijn ogen- nogal ideaal beeld aangaande de mens in combinatie met medelijden), vooral het deel aangaande de communicatie en de noodzaak hiertoe hebben mij buitengewoon gefascineerd.
Het tweede deel gaat dieper in op de mens binnen een maatschappij. Zo schrijft over het idee van eigendom en wat dit teweeg bracht en gaat hij dieper in op het ontstaan van een gezin. Vervolgens komt hij op het ontstaan van ongelijkheid;
'De beste zanger of danser, de mooiste, de sterkste, de handigste of de meest welsprekende kwam het meest in aanzien: dat was de eerste stap naar ongelijkheid - en tevens naar de ondeugd.' 5
waarna hij omschrijft hoe de natuurstaat langzaam maar zeker verdwijnt en plaats maakt voor een maatschappij waaraan wetten zijn verbonden en waarmee natuurlijke vrijheid verloren gaat. Hij pleit hierbij in zn geheel niet voor een staat waarbij tirannie overheerst maar zet in heldere bewoording uiteen welke regeervorm hij als ideaal ziet. 6
Rousseau slaagt er op het eind in nog een behoorlijk duizelingwekkend beeld te schetsen van wat ongelijkheid voor gevolgen kan hebben en hoe deze vorm zelfs kan leiden tot een nieuwe natuurstaat, waarnaar hij met een paar vlijmscherpe woorden neerzet tot wat de moderne mens eigenlijk is verworden inzake onze drijfveren;
'dit is inderdaad de werkelijke oorzaak van al deze verschillen: de wilde leeft in zichzelf; de mens in de maatschappij, altijd buiten zichzelf levend, kan alleen maar leven vanuit de opvatting van anderen.' 7
hiermee verwoordt hij hoezeer hij de ongelijkheid ook als ware oorzaak ziet voor het ontstaan van de nieuwe mens. De mens in de natuurstaat kan onmogelijk bestaan in een maatschappelijke context en daarmee is feitelijk de ongelijkheid geboren.
Vertoog over de ongelijkheid slaat in als een bom. Het is een betrekkelijk kort stuk en leest redelijk gemakkelijk weg. Het is een fascinerend werk en dat het zoveel betekent heeft voor filosofie en politiek heeft mij niet bevreemd. Ook al zijn bepaalde delen uit het werk misschien wat achterhaald, andere delen zijn dit naar mijn mening niet.
Kortom, een must voor elke filosoof (in spé).
1.Vertoog over de ongelijkheid, Jean-Jacques Rousseau, oorspronkelijk uitgegeven te amsterdam in 1755, uitgeverij Boom, meppel, 2000.
2. idem, pg.41
3. idem, pg.59
4. idem, pg.65
5. idem, pg.97
6. idem, pg.115
6. idem, pg.125
In 'Vertoog over de ongelijkheid' maakt Rousseau een nogal merkwaardige start. Het begint met een opdracht aan de inwoners van Geneve waarin Rousseau eigenlijk een voorschot neemt op de rest van zijn boek. Hij schildert langzaam maar zeker het doek vol met allerhande 'what if' situaties en het waarom van dit schilderen wordt pas echt duidelijk wanneer een start wordt gemaakt met het lezen van het eigenlijke werk. Het is een meer dan prachtige poging om eenheid en daadkracht te bewerkstelligen. Hij richt zich niet alleen tot de burgers maar vooral ook tot de gezagsdragers, probeert hen bewust te maken van de belangrijke taak die hen in het verschiet ligt, hen te overtuigen van wat zij zijn; 'de kuise hoedsters van de zeden; de zoete bewaarsters van de vrede.'2 Rechtvaardigheid is wat Rousseau wil bereiken, en daar is vooral ook deze opdracht volledig van doordrenkt.
Het boek is (naast de opdracht en een voorwoord) opgesplitst in twee -naamloze- delen. In het eerste deel komt voornamelijk zijn beschrijving van de natuurmens -levende in de natuurstaat- naar voren. Ook zijn achterin het boek nog een flink aantal aantekeningen terug te vinden welke dienen ter ondersteuning, danwel uitleg van de eigenlijke tekst.
Wat mij voornamelijk opviel was de stelligheid waarmee Rousseau één en ander voor waar aanneemt. Rousseau levert eerst kritiek op de natuurstaat van Hobbes en hoe deze onmogelijk voor waar kan worden aangenomen waarna Rousseau zelf wel een beschrijving van de natuurstaat geeft welke net zo min op enig historische waarheid berust. Zo schrijft hij bijvoorbeeld als reactie op Hobbes' natuurstaat;
'maar zoiets doet zich zelden voor in de natuurstaat, waarin alles zo regelmatig verloopt, waarin het aanschijn van de aarde niet voortdurend onderhevig is aan die bruuske veranderingen, die worden teweeggebracht door de hartstochten en grillen van de samenlevende mens.' 3
Ergens vindt dit citaat wel opbouw in zijn eerder geschreven redeneringen maar nergens stoelt het op feitelijke kennis van een natuurstaat en is het dus meer een gedachtenexperiment dan dat er een waarheidspredikaat aan gekoppeld kan worden.
Op zeer ingenieuze wijze komt Rousseau tot de mens als mens zoals wij hem heden ten dage kennen. Hij maakt allereerst het onderscheid met tussen mens en dier duidelijk. Hierbij zie je nog enigszins een mechanistische visie doorsijpelen. Het dier is volgens Rousseau een kunstmatige machine 4. Terwijl de mens een vrij handelend wezen is, bij de mens is er méér werkzaam dan slechts de natuur. Buiten dat is de mens in staat zichzelf te vervolmaken en is de mens dus in staat er 'alles' aan te doen om terugval van die vervolmaking te voorkomen.
Via een uiterst goed in elkaar stekende verhandeling komt hij vervolgens op de noodzaak tot communicatie tussen mensen onderling en de daaruit voortvloeiende noodzaak om met elkaar in een gemeenschap te wonen. De manier waarop hij vooral in dit deel redeneert is volstrekt logisch en plausibel. Ook al zijn er momenten dat ik bedenkelijk mijn hoofd moest schudden(zo schetst hij een -in mijn ogen- nogal ideaal beeld aangaande de mens in combinatie met medelijden), vooral het deel aangaande de communicatie en de noodzaak hiertoe hebben mij buitengewoon gefascineerd.
Het tweede deel gaat dieper in op de mens binnen een maatschappij. Zo schrijft over het idee van eigendom en wat dit teweeg bracht en gaat hij dieper in op het ontstaan van een gezin. Vervolgens komt hij op het ontstaan van ongelijkheid;
'De beste zanger of danser, de mooiste, de sterkste, de handigste of de meest welsprekende kwam het meest in aanzien: dat was de eerste stap naar ongelijkheid - en tevens naar de ondeugd.' 5
waarna hij omschrijft hoe de natuurstaat langzaam maar zeker verdwijnt en plaats maakt voor een maatschappij waaraan wetten zijn verbonden en waarmee natuurlijke vrijheid verloren gaat. Hij pleit hierbij in zn geheel niet voor een staat waarbij tirannie overheerst maar zet in heldere bewoording uiteen welke regeervorm hij als ideaal ziet. 6
Rousseau slaagt er op het eind in nog een behoorlijk duizelingwekkend beeld te schetsen van wat ongelijkheid voor gevolgen kan hebben en hoe deze vorm zelfs kan leiden tot een nieuwe natuurstaat, waarnaar hij met een paar vlijmscherpe woorden neerzet tot wat de moderne mens eigenlijk is verworden inzake onze drijfveren;
'dit is inderdaad de werkelijke oorzaak van al deze verschillen: de wilde leeft in zichzelf; de mens in de maatschappij, altijd buiten zichzelf levend, kan alleen maar leven vanuit de opvatting van anderen.' 7
hiermee verwoordt hij hoezeer hij de ongelijkheid ook als ware oorzaak ziet voor het ontstaan van de nieuwe mens. De mens in de natuurstaat kan onmogelijk bestaan in een maatschappelijke context en daarmee is feitelijk de ongelijkheid geboren.
Vertoog over de ongelijkheid slaat in als een bom. Het is een betrekkelijk kort stuk en leest redelijk gemakkelijk weg. Het is een fascinerend werk en dat het zoveel betekent heeft voor filosofie en politiek heeft mij niet bevreemd. Ook al zijn bepaalde delen uit het werk misschien wat achterhaald, andere delen zijn dit naar mijn mening niet.
Kortom, een must voor elke filosoof (in spé).
1.Vertoog over de ongelijkheid, Jean-Jacques Rousseau, oorspronkelijk uitgegeven te amsterdam in 1755, uitgeverij Boom, meppel, 2000.
2. idem, pg.41
3. idem, pg.59
4. idem, pg.65
5. idem, pg.97
6. idem, pg.115
6. idem, pg.125