Post by simone on Oct 12, 2004 16:54:29 GMT -5
John Stuart Mill, “over vrijheid”, Boom, Meppel, 1978.
John Stuart Mill start zijn essay ‘Over Vrijheid’ onvergetelijk in met een ode aan zijn vrouw waaruit direct al zijn eigenzinnigheid blijkt. Hij zag zijn vrouw als zijn gelijke, wat in een tijd dat vrouwen onderschikt waren aan de man ongehoord was. Hij beschouwde haar ondermeer als referentiekader voor zijn werk en is van mening dat het feit dat zij nooit dit essay heeft kunnen beoordelen het werk tekort heeft gedaan. Of dit ook zo is zullen we uiteraard nooit weten, de toon is echter gezet.
Mill is een romanticus, hij laat een stroperig gevoel van idealisme achter.
Het romantische aspect komt voornamelijk tot uiting bij zijn visie –of eerder nonvisie- op de mens. Waar een filosoof als Hobbes1 een onomwonden beeld neerzet van de natuur van de mens –de mens is van nature een ‘savage’, voortkomend uit een mechanistische visie op de mens- laat Mill een vertaling naar de menselijke natuur achterwege, temeer omdat die grond van de mens er voor het essay niet zoveel toe doet. Het gaat erom dát het individu wat doet met zijn capaciteiten. Overigens schetst Mill wel een beeld van mogelijke morele ondeugden die kunnen leiden tot een slecht karakter, zoals leedvermaak en hooghartigheid.
Ook binnen een staat prevaleert de ontwikkeling van het indidividu bóven de ontwikkeling van de staat, de waarde van de staat ís namelijk de waarde van het individu. Wanneer een staat dat individu de ruimte geeft zich te ontplooien zal –als gevolg hiervan- ook diezelfde staat zich ontplooien.
Mill laat zich zeer duidelijk uit over het belang van vrijheid. Door ons te omringen in een klimaat waarbinnen vrijheid voorop staat krijgen wij de kans om ons als mens te ontplooien. Vrijheid staat in rangorde boven vooruitgang en moet te allen tijde beschermd worden.
Vrijheid heeft echter zowel een schemergebied als duidelijke grens. De grens bevindt zich daar waar je anderen schaadt. Dit is nadrukkelijk niet toegestaan binnen een ideale liberale wereld.
Het schemergebied is daar waar je kan voorkomen dat individuen andere individuen kunnen schaden. Een voorbeeld is verbod op alcohol. Wanneer een inidividu alcohol heeft genuttigd en ongewenst gedrag vertoont is hij in potentie een gevaar voor de samenleving en zou hij deze samenleving schade kunnen toebrengen. Het probleem kan voorkomen worden door op voorhand alcohol te verbieden. Dit echter staat haaks op vrijheid daar het keuzemoment voor de koper weg zou vallen. Het individu wordt beperkt in zijn vrijheid en Mill ziet deze betutteling niet graag terug binnen zijn ideaal. Ik heb het idee dat Mill de bureaucratische overhand zo nu en dan hekelt en verdekt op de korrel neemt wat uiteraard bij mij een glimlach teweeg bracht. Aan het einde van zijn essay echter doet hij wat voorstellen inzake een (her)structurering voor de samenleving en dan vooral aangaande de regerende partij.
Ik kreeg hierbij een beetje een Foucault Panoptic2 vibe. Enerzijds ziet hij het belang van delegeren in, anderzijds vertoont het ook een controlefactor. Op het grensgebied tussen een wakend oog en het vrije individu lijkt hij uiteindelijk voor een patstelling komen te staan. Hij maakt zich gedurende zijn essay overtuigend sterk voor vrijheid en is hierin niet gematigd maar past op de laatste pagina’s nog wat politieke inmenging toe. Hij omschrijft een macht die zich decentraliseert en uitspreidt maar ik kan het onderbuikgevoel van contradictie niet onderdrukken, ondanks het element van decentraliseren.
Mill wil boven alles continu het duel aangaan tussen de waarheid enerzijds en blindheid voor het perspectivische kader anderszijds.
Zo maakt hij een ferme sneer richting het calvinisme die zo uitgesproken is dat ik hem hier graag wil citeren;
‘voor iemand die deze levensvisie aanhangt, is het geen kwaad om alle menselijke vermogens, aanleg en bekwaamheid te vernietigen; de mens heeft geen vermogens nodig, behalve onderwerping aan Gods wil; vermogens die hij kan gebruiken voor een ander doel dan zo goed mogelijk naar die vermeende wil te handelen, kan hij beter missen. Dit is de theorie van het calvinisme; en in gematigde vorm zijn heel wat mensen die zichzelf niet als calvinisten beschouwen deze theorie toegedaan. De matiging bestaat er dan in, dat men een minder strenge uitleg geeft aan de veronderstelde wil van God, door te beweren dat het zijn wil is dat de mensen sommige van hun neigingen bevredigen; uiteraard niet op de manier waarop zij dat zelf het liefst zouden doen, maar in gehoorzaamheid, dat wil zeggen, op de manier die hen door het gezag wordt voorgeschreven, en die daarom voor allen overmijdelijk hetzelfde is.’3
Voor Mill hangen moreel en waarheid zeer nauw met elkaar samen. De Christelijke leer ziet Mill als een groot boosdoener en vijand van de ‘eerlijke’ moraal. Zij heeft de mens gedrogeerd met haar beelden, haar angst ingeboezemd en haar gekort op haar ontwikkeling.
De moraal heeft zich sinds de denkers van de Oudheid op een negatieve manier ontwikkeld, zij speelt in op een egoïstische kant van ons ideaal. Zij wordt valselijk bepaald door hogerhand en laat ons hierbij feitelijk geen keuze dan ons te onderwerpen aan het conformisme wat resulteert in geest- en keuzedoodheid en onze ontwikkeling stil legt.
Naast deze waarschuwing voor de geïndoctrineerde moraal maakt Mill zich ook sterk voor een zo breed mogelijke kennis van zaken wanneer iemand een waardeoordeel poneert. Iemand is volgens Mill pas onderlegd en in staat om ergens een gegronde mening over te hebben als diegene zich in alle aspecten van hetgeen ter discussie staat heeft verdiept.
‘hoe meer iemands eigen persoonlijkheid is ontwikkeld, hoe waardevoller hij voor zichzelf wordt, en hoe meer hij daarom in staat is waardevol voor anderen te zijn’.4
wellicht ten overvloede licht ik bovenstaand citaat toe; het behelst in compacte vorm hetgeen Mill beoogt, in volledige vrijheid het individu de kans geven om zich te ontwikkelen, zonder hierbij te worden gehinderd door morele drogbeelden, bezwaarmakerij op belemmering van de vooruitgang, bemoeienis van hogerhand of een tekort aan kennis zorgt uiteindelijk volgens Mill voor een samenleving die uitblinkt in verdraagzaamheid, begrip en vooruitgang.
1.Thomas Hobbes, “Leviathan”.
2.Michel Foucault, “panopticism,” in discipline and Punish: the birth of the prison, london: penguin 1977, pp.195-216
3.John Stuart Mill, “over vrijheid”, over individualiteit, pg. 110, Boom, Meppel, 1978.
4.John Stuart Mill, “over vrijheid”, over individualiteit, pg. 111/112, Boom, Meppel, 1978.
John Stuart Mill start zijn essay ‘Over Vrijheid’ onvergetelijk in met een ode aan zijn vrouw waaruit direct al zijn eigenzinnigheid blijkt. Hij zag zijn vrouw als zijn gelijke, wat in een tijd dat vrouwen onderschikt waren aan de man ongehoord was. Hij beschouwde haar ondermeer als referentiekader voor zijn werk en is van mening dat het feit dat zij nooit dit essay heeft kunnen beoordelen het werk tekort heeft gedaan. Of dit ook zo is zullen we uiteraard nooit weten, de toon is echter gezet.
Mill is een romanticus, hij laat een stroperig gevoel van idealisme achter.
Het romantische aspect komt voornamelijk tot uiting bij zijn visie –of eerder nonvisie- op de mens. Waar een filosoof als Hobbes1 een onomwonden beeld neerzet van de natuur van de mens –de mens is van nature een ‘savage’, voortkomend uit een mechanistische visie op de mens- laat Mill een vertaling naar de menselijke natuur achterwege, temeer omdat die grond van de mens er voor het essay niet zoveel toe doet. Het gaat erom dát het individu wat doet met zijn capaciteiten. Overigens schetst Mill wel een beeld van mogelijke morele ondeugden die kunnen leiden tot een slecht karakter, zoals leedvermaak en hooghartigheid.
Ook binnen een staat prevaleert de ontwikkeling van het indidividu bóven de ontwikkeling van de staat, de waarde van de staat ís namelijk de waarde van het individu. Wanneer een staat dat individu de ruimte geeft zich te ontplooien zal –als gevolg hiervan- ook diezelfde staat zich ontplooien.
Mill laat zich zeer duidelijk uit over het belang van vrijheid. Door ons te omringen in een klimaat waarbinnen vrijheid voorop staat krijgen wij de kans om ons als mens te ontplooien. Vrijheid staat in rangorde boven vooruitgang en moet te allen tijde beschermd worden.
Vrijheid heeft echter zowel een schemergebied als duidelijke grens. De grens bevindt zich daar waar je anderen schaadt. Dit is nadrukkelijk niet toegestaan binnen een ideale liberale wereld.
Het schemergebied is daar waar je kan voorkomen dat individuen andere individuen kunnen schaden. Een voorbeeld is verbod op alcohol. Wanneer een inidividu alcohol heeft genuttigd en ongewenst gedrag vertoont is hij in potentie een gevaar voor de samenleving en zou hij deze samenleving schade kunnen toebrengen. Het probleem kan voorkomen worden door op voorhand alcohol te verbieden. Dit echter staat haaks op vrijheid daar het keuzemoment voor de koper weg zou vallen. Het individu wordt beperkt in zijn vrijheid en Mill ziet deze betutteling niet graag terug binnen zijn ideaal. Ik heb het idee dat Mill de bureaucratische overhand zo nu en dan hekelt en verdekt op de korrel neemt wat uiteraard bij mij een glimlach teweeg bracht. Aan het einde van zijn essay echter doet hij wat voorstellen inzake een (her)structurering voor de samenleving en dan vooral aangaande de regerende partij.
Ik kreeg hierbij een beetje een Foucault Panoptic2 vibe. Enerzijds ziet hij het belang van delegeren in, anderzijds vertoont het ook een controlefactor. Op het grensgebied tussen een wakend oog en het vrije individu lijkt hij uiteindelijk voor een patstelling komen te staan. Hij maakt zich gedurende zijn essay overtuigend sterk voor vrijheid en is hierin niet gematigd maar past op de laatste pagina’s nog wat politieke inmenging toe. Hij omschrijft een macht die zich decentraliseert en uitspreidt maar ik kan het onderbuikgevoel van contradictie niet onderdrukken, ondanks het element van decentraliseren.
Mill wil boven alles continu het duel aangaan tussen de waarheid enerzijds en blindheid voor het perspectivische kader anderszijds.
Zo maakt hij een ferme sneer richting het calvinisme die zo uitgesproken is dat ik hem hier graag wil citeren;
‘voor iemand die deze levensvisie aanhangt, is het geen kwaad om alle menselijke vermogens, aanleg en bekwaamheid te vernietigen; de mens heeft geen vermogens nodig, behalve onderwerping aan Gods wil; vermogens die hij kan gebruiken voor een ander doel dan zo goed mogelijk naar die vermeende wil te handelen, kan hij beter missen. Dit is de theorie van het calvinisme; en in gematigde vorm zijn heel wat mensen die zichzelf niet als calvinisten beschouwen deze theorie toegedaan. De matiging bestaat er dan in, dat men een minder strenge uitleg geeft aan de veronderstelde wil van God, door te beweren dat het zijn wil is dat de mensen sommige van hun neigingen bevredigen; uiteraard niet op de manier waarop zij dat zelf het liefst zouden doen, maar in gehoorzaamheid, dat wil zeggen, op de manier die hen door het gezag wordt voorgeschreven, en die daarom voor allen overmijdelijk hetzelfde is.’3
Voor Mill hangen moreel en waarheid zeer nauw met elkaar samen. De Christelijke leer ziet Mill als een groot boosdoener en vijand van de ‘eerlijke’ moraal. Zij heeft de mens gedrogeerd met haar beelden, haar angst ingeboezemd en haar gekort op haar ontwikkeling.
De moraal heeft zich sinds de denkers van de Oudheid op een negatieve manier ontwikkeld, zij speelt in op een egoïstische kant van ons ideaal. Zij wordt valselijk bepaald door hogerhand en laat ons hierbij feitelijk geen keuze dan ons te onderwerpen aan het conformisme wat resulteert in geest- en keuzedoodheid en onze ontwikkeling stil legt.
Naast deze waarschuwing voor de geïndoctrineerde moraal maakt Mill zich ook sterk voor een zo breed mogelijke kennis van zaken wanneer iemand een waardeoordeel poneert. Iemand is volgens Mill pas onderlegd en in staat om ergens een gegronde mening over te hebben als diegene zich in alle aspecten van hetgeen ter discussie staat heeft verdiept.
‘hoe meer iemands eigen persoonlijkheid is ontwikkeld, hoe waardevoller hij voor zichzelf wordt, en hoe meer hij daarom in staat is waardevol voor anderen te zijn’.4
wellicht ten overvloede licht ik bovenstaand citaat toe; het behelst in compacte vorm hetgeen Mill beoogt, in volledige vrijheid het individu de kans geven om zich te ontwikkelen, zonder hierbij te worden gehinderd door morele drogbeelden, bezwaarmakerij op belemmering van de vooruitgang, bemoeienis van hogerhand of een tekort aan kennis zorgt uiteindelijk volgens Mill voor een samenleving die uitblinkt in verdraagzaamheid, begrip en vooruitgang.
1.Thomas Hobbes, “Leviathan”.
2.Michel Foucault, “panopticism,” in discipline and Punish: the birth of the prison, london: penguin 1977, pp.195-216
3.John Stuart Mill, “over vrijheid”, over individualiteit, pg. 110, Boom, Meppel, 1978.
4.John Stuart Mill, “over vrijheid”, over individualiteit, pg. 111/112, Boom, Meppel, 1978.